Portland Town, een symbool van het anti-oorlogs – en –protestlied zal voor altijd met Derroll Adams verbonden blijven. Gedurende verschillende decennia zong hij dit lied, waarvan de eerste regel een trotse evocatie is van zijn oorsprong, op de podia van diverse folk music festivals over heel Europa. Het illustreert de diepe affectie van Derroll voor zijn roots en zijn familieverleden, ofschoon hij de Verenigde Staten verliet en haar sociaal model verwierp om het grootste deel van zijn leven door te brengen op Europese bodem. En dan hebben we het vooral over België, waar hij zich nestelde en zijn thuis had. Zijn jeugd verliep niet bepaald rimpelloos. Toch keek Derroll met enige vertedering terug op zijn jonge jaren en periode van opgroeien, in een omgeving die zowat aan het einde te situeren valt van het “Wilde Westen.”
Derroll Lewis Thompson werd geboren in Portland, Oregon op 27 november 1925. Zijn vader, Ernest Raymond “Tom” Thompson, was eerst een jongleur en daarna een polijster van grafstenen. Zijn moeder, Elizabeth Gertrude Kerr, was van Schotse komaf. Haar voorouders waren pioniers die in huifkarren de fameuze Oregon-trail gevolgd waren, van Arkansas tot Oregon, om zich uiteindelijk te vestigen in de Noordwestelijke territoria. Deze oorsprong ligt aan de basis van Derroll’s eerste naam: een herinnering aan een fictieve Schotse held die Kapitein Derroll heette. Maar zijn familie schakelde in de omgang vlug over tot zijn bijnaam “Buddy”. Elizabeth verliet haar man die zich tot een alcoholist ontpopt had. Na zijn dood hertrouwde ze met Jack Glenn. Maar de man was ruw en brutaal ten aanzien van Derroll en spoedig zou ook dit koppel uit elkaar gaan. In 1930 betrok Elizabeth met haar zoon een appartement in Portland. Eén van de bewoners aldaar, George Irwin Adams, werd zowat de plaatsvervangende vader die Derroll miste. Hij was een goed en genereus man, een ware “old western gentleman” zoals Derroll vaak vertelde. En dat was de reden waarom hij later diens naam “Adams” aannam. Zijn grootvader, “Grandpa Adams” had nog gevochten met de Indianen en had persoonlijk Wild Bill Hickock gekend. Op een dag vroeg de jonge Derroll hem of hij ook een revolver had gehad. Grootva Adams’ enige antwoord was de jaspanden te openen van zijn zware overjas, die hij altijd droeg, en Derroll een glimp te gunnen op het geweer met afgezaagde loop dat aan zijn been bevestigd was. Tante Nelly van Derroll was een voormalige saloondanseres. Zij leefde samen met één van de companen van Kit Carson en zag hoe de man doodgeschoten werd in een duel, midden op straat. Derroll kon soms urenlang zulke verhalen vertellen.
Nochtans was in zijn jeugd niet alles folklore en nietsdoen. Als jonge man voelde hij snel aan den lijve wat eindeloze tochten langs Amerika’s wegen in de donkerste jaren van de “Grote Depressie” inhielden. George, Elizabeth en hij waren voortdurend onderwerg en verhuisden van de ene stad naar de andere, dwars door het hele Noordwesten. Waar hij ook terecht kwam was Derroll’s eerste werk vriendschappen aan te knopen, om ze daarna weer te moeten loslaten, vanwege een nieuwe verhuis. Deze voortdurende omwentelingen en zijn nomadisch en hectisch bestaan hebben hem diep getroffen. Derroll zei vaak dat zijn enige echte thuis de achterbank was van de oude Chevy van zijn ouders. Dicht in elkaar gekropen in zijn schuilplaats luisterde hij vaak naar zijn geliefkoosde populaire country and western muziek op de radio en meer in het biezonder naar de uitzendingen van de geliefde “Grand Ole Opry”. Op deze wijze ontdekte hij met verwondering Jimmy Rodgers, the Carter Family, Uncle Dave Macon, Clarence Ashley, Rachel en Oswald, Lulu Belle en Scotty, Stringbean en zovele anderen. En wat hem nog meer trof was dat hij hier, voor het eerst, de tokkelende klank hoorde van de vijfsnarige banjo ook al had hij er toen niet de minste idee van hoe dat vreemde instrument er eigenlijk uitzag. Hij speelde mondharmonica en vond melodietjes uit die het klagende en aangrijpende geluid van de fluit van stoomtreinen imiteerden. Show business was een ander element van zijn fascinatie: hij hield ervan om Maurice Chevalier lijfelijk te imiteren en Buck Jones – zijn favoriete held uit westerns – na te bootsen of de liedjes van Lefty Carson, de zingende cowboy, na te doen. Zijn ouders werkten regelmatig op grote boerderijen als seizoenarbeiders. Daar pikte hij de Negro spirituals en gospelmuziek op. Veel later werkte hij als houthakker in de onmetelijke bossen van Oregon en Washington in het Westen. Hij hield bovenal van deze uitgestrekte ruimten omdat hij er midden in de ongerepte natuur stond en het simpele maar harde leven van de Indianen ontdekte. De herinneringen hieraan zouden hem zijn hele verdere leven bijblijven en vorm geven aan zijn latere levensfilosofie.
Ten tijde van de aanval op Pearl Harbor – 7 december 1941 – was Derroll 16 jaar. Vol idealisme loog hij over zijn leeftijd en ging hij bij het leger. Hij werd ingedeeld bij de Marine en opgeleid als een gevechtsduiker. De voortdurende spanningen en brutaliteit van de training en de wreedheid van mannen rondom hem, grepen hem erg aan en brachten hem volledig uit zijn evenwicht. Maar deze proefperiode bood hem ook de gelegenheid om meer over de vijsnarige banjo te leren, een instrument waar vele van zijn strijdmakkers uit het Zuiden mee vertrouwd waren. Zij gaven hem de gelegenheid om uit eerste hand kennis te maken met enkele goede banjotokkelaars. Terug in Portland, nadat hij ontslagen was van de dienst vanwege psycho-neurotische angsten, schreef hij zich in de Reed Museum Kunstcademie met een beurs van 1945 tot 1950. Twee belangrijke evenementen markeerden deze periode van zijn twintigste verjaardag: de geboorte van zijn eerste kind, een zoon, Scott, die hij gekregen had van zijn geliefde mede-studentin Adeline, waar hij mee getrouwd was in 1943 en een geschenk van zijn moeder: een vijfsnaren banjo. Derroll liet onmiddellijk zijn gitaar en mandoline achter, waar hij toendertijd met halve tegenzin had op geoefend en ging meteen met de banjo aan de slag, ook al wist hij toen nog niet hoe hij die moest stemmen. Een jaar later verliet hij Adeline om met Lorene een koppel te vormen. Uit deze alliantie kwamen twee kinderen ter wereld: Mark en Deborah. In deze periode van zijn leven verzamelde hij heel veel volksliedjes en country music, terwijl hij luisterde naar Bascom Lamar Lundsford, Buell Kazee, Dock Boggs, Burl Ives, Roy Acuff, Cousin Emmy, Woody Guthrie en Lead Belly. In die periode ontdekte hij ook wat yoga was en Zen Boeddhisme. Op politiek vlak sloot hij zich aan bij de beweging van Senator Wallace’s progressieve partij. Tijdens een plaatselijk jamsessie – een hootennany heette dat toen – in het cultureel centrum van Portland ontmoette hij Pete Seeger. Bij het slot van het concert toonde Pete hem – eindelijk – hoe hij op de juiste wijze zijn vijfsnaren banjo moest stemmen. Dat was een ware revelatie voor de toegewijde student die hij was. Hij maakte op muzikaal vlak buitengewone vooruitgang en nam in toenemende mate deel aan de beweging van Wallace en ging zelfs spelen op deze politieke bijeenkomsten. Na verloop van tijd ging hem echter het opportunisme van sommige leiders erg tegenstaan en zocht hij het gezelschap op van oprechtere militanten zoals Jim Garland en zijn zus, Aunt Molly Jackson, die politieke geëngageerde muzikanten waren met een zekere bekendheid toendertijd.
Na het beëindigen van zijn studies in 1950 nam hij een aantal kleinere jobs aan zoals radio- presentator, taxichauffeur en etalagist, enz. Hij verbrak ook zijn relatie met Lorene en ging samenleven met Elizabeth, een schilderes die hij had leren kennen op de Reed Museum Academie. Samen besloten ze om naar Mexico te trekken, maar onderweg vestigden ze zich in San Diego, Californië. Daarna trokken ze weer verder naar Oceanside en daar werd hun zoon Gregorio geboren. In een caravan leefden zij daar een tijdje, alvorens te verhuizen naar Los Angeles. Om de eindjes aan elkaar te knopen ging Derroll weer op zoek naar werk en kwam hij aan de kost als trucker voor Max Factor.
In het jaar 1953 inspireerde het verlies van zijn eerste kinderen en zijn ontmoeting met een ouder koppel dat hun enig kind verloren had in de oorlog van Korea, hem tot het schrijven van “Portland Town”, een prangende protest song. Maar het Mc Carthyisme vierde hoogtij en greep diep in in het sociale leven van die dagen. Het verdiende toen geen aanbeveling om hoog op te lopen met zijn protesten. Later zou de zangeres Barbara Dane het lied populair maken in de Verenigde Staten en zouden vele Amerikaanse zangers het op plaat uitbrengen. Dat was het geval met Joan Baez, The Kingston Trio, Josh White Jr, Bob Harter en Dick Weissman. In Europa werd dit lied overgenomen door Alex Campbell, Colin Wilkie en Shirley Hart, Finbar Furey, Long John Baldry, Van Morrison en anderen.
Terwijl hij aan het werk was voor Max Factor ontdekte één van zijn collega’s, Sid Berman, Derroll’s talenten en muzikale kwaliteiten en stelde hij hem voor aan een groep jonge muzikanten uit Los Angeles, genaamd “The World Folk Artists” met Frank Hamilton, Weston Gavin, Odetta, Jo Mapes, Guy Carawan en Marcia Berman. Op een zomerse avond in het jaar 1954 nam Sid Derroll mee naar Topanga Canyon, alwaar de weidelandhoeve gevestigd was van Will Geer. Will was een goed in de markt liggende acteur (de kleurrijke oude pelsjager in de film “Jeremiah Johnson”) die met zijn vrouw Herta aan de rand van de maatschappij leefde, omwille van hun politieke sympathieën die een beetje linkser lagen dan de linkerzijde. Met de blote hand had Will een Grieks amfitheater gebouwd, waar hij diverse kunstenaars, film- en toneelacteurs uit Hollywood uitnodigde, om samen met dichters, muzikanten en entertainers op te treden. Velen onder hen waren de ideeën van Jack Kerouac en Allen Ginsberg – de goeroes van de Beat Generation – genegen. Derroll maakte daar kennis met een getalenteerde gitaarspeler en zanger uit New York die er als een cowboy bij liep, een zekere Jack Elliott, en het publiek moedigde hen aan om samen iets te spelen. Ze kwamen overeen om Jimmy Rodgers’ Muleskinner Blues te zingen, maar Derroll had zijn banjo niet meegebracht. Geen probleem! Bess Lomax-Hawes (de zus van etno-musicoloog Alan Lomax) gaf hem de hare. Die nacht gaven Derroll Adams en Jack Elliott de voorstelling van hun leven en brak het publiek het kot af. Dat was de start van een langdurige vriendschap en een ongeëvenaard duo. Andere Topanga gasten waren Woody Guthrie en Cisco Houston. Derroll en Jack speelden in bars, clubs en op sommige Campussen van de Westkust. In Los Angeles maakten ze ook kennis met mensen als James Dean en Krishnamurti.
In 1955 besloot Derroll te scheiden van Elizabeth en haar twee kinderen: Gregorio en Tamara. Hij gaf hier en daar optredens, leverde een bijdrage tot de originele soundtrack van Elmer Bernstein’s film “Drango” – de story van Major Clint Drango – een Western die geleid werd door Hal Barlett en Jules Bricken, op de markt gebracht in 1957 met als sterren Jeff Chandler en Major Clint Drango. In die dagen trouwde Jack met June Hammerstein, een jonge actrice. Derroll was getuige bij het huwelijk en speelde een uitzinnig Rich and Rambling Boy, waarvan hij de tekst voor de gelegenheid lichtjes gewijzigd had. June had in die dagen maar één gedachte in haar hoofd: reizen naar Europa. Zij overtuigde Jack om haar te volgen naar Londen en hij speelde daar in pubs en als straatmuzikant. Met deze “Ramblin” Jack Elliott ontdekte de Londense jeugd de meest authentieke vertegenwoordiger van Amerikaanse volksmuziek en de liedjes van Woody Guthrie, Jimmy Rodgers, Lead Belly, Jesse Fuller, Roy Acuff en Hank Williams evenals traditionele cowboy liederen. Het was de tijd dat Londen in de ban was van de skiffle rage, die gepopulariseerd was door het Kingston Trio, Lonnie Donnegan en Johnny Duncan. Het success lachte Jack Elliott onmiddellijk toe. Maar hij miste zijn vriend Derroll. Op uitnodiging van Jack en June en spijts het feit dat hij platzak was, arriveerde Derroll in Londen op 14 Februari 1957. De drie vrienden hadden een onderkomen in Lambeth Noord, in een krot dat ze “De Gele Deur” noemden: The Yellow Door. Derroll en Jack speelden op straat en in de kroegen en koffiebars van Soho (June ging rond met de pet). Maar evengoed speelden ze in trendy nachtclubs. Derroll’s bariton contrasteerde mooi met Jack’s bijna contratenor en nasaal geluid en de mix van banjo met gitaar sloeg wonderwel aan. Ze speelden in die dagen in Alexis Korner’s club “The Roundhouse”, “The Cousin’s” en in “The Blue Angel”. Onder de naam “The Ramblin Boys” namen ze ook hun eerste plaat op onder het locale label Topic. Toen hun contract ten einde liep besloten Jack, June en Derroll om samen op toernee te gaan op het vasteland. Zo kwamen ze in Frankrijk terecht en daarna in Italië waar Derroll en Jack nog twee nieuwe LP’s opnamen.Tijdens een verblijf in Parijs ontmoette Derroll Alex Campbell die een dierbare vriend zou worden. Zespeelden samen op straat en in dekroegen van Saint-Germain-des-Prés. Arlette Reinerg en Mel Howard, de later beroemd geworden Amerikaanse producer, vroegen hen om in hun literair cabaret “Café Contrescarpe“ op te treden. Derroll werd er verliefd op Isabelle, een stijlvolle decoratrice die werkte voor Christian Dior. Samen namen ze hun intrek te Brussel, waar ze in het huwelijk traden in1958 en partners zouden worden in een free-lance mode- etalagistenbedrijf. Dit huwelijk resulteerde in de geboorte van twee kinderen: Vincent en Catherine. In datzelfde jaar 1958 traden Derroll en Jack, onder de naam “The Cowboys”, op in het Amerikaans Paviljoenop de Expo 58 te Brussel. Het jaar nadien zouden Jack en June hun eigen weg gaan en kwam er een einde aan de avonturen van het trio. Jack Elliott keerde weer naar de U.S.A. waar hij vlug naam maakte als “de spirituele zoon van Woody Guthrie en de spirituele vader van Bob Dylan.”. Hij werd een vooraanstaande figuur van Amerika’s culturele erfgoed.
Derroll speelde toen nog slechts sporadisch in kroegen en op straat, na Jack’s vertrek. Hij woonde in de buurt van de Grote Markt te Brussel en was een regelmatige bezoeker van Café “Welkom”, de favoriete pleisterplek van al wie “alternatief” en “Bohemien” was, zoals ze in die dagengenoemd werden, en Beatniks. Velen waren onder de indruk van deze pittoreske en unieke figuur: met cowboyvest, versleten blue jeans, afgedragen cowboylaarzen, Stetson en banjo: een ongewone verschijning in de straten van Brussel. Zijn liederen moeten toenmalige luisteraars heel origineel geklonken hebben, maar het was allereerst de briljante persoonlijkheid van de man, zijn charisma en geruststellende coolness die indruk maakte op het publiek, bij de eerste ontmoeting. Met zijn diepe, warme stem vertelde hij eerder de liederen dan ze te zingen. Zijn banjostijl was heel delicaat en verbluffend helder (luistermaar naar zijn meesterlijke weergave van Pretty little Miss). De man was een geboren verteller die in staat was om het meest uiteenlopende publiek – zelfs zij die niet geneigdwaren het Amerikaanse idioom te appreciëren – te boeien met zijn aanstekelijke vrolijkheid die een subtiele mix was vanmenselijkheid, tederheid en een goede snuif humor. Het absolute toppunt vormde zijn vriendelijkheid en ongeëvenaarde klasse. Hij was ook een groot poëet. Zijn songs als The Sky, The Mountain, The Valley en Love Song illustreren ten overvloede zijn buitengewoon talent. De ogenschijnlijke eenvoud van zijn banjo versterkte de transparantie van zijn teksten. Deze combinatie liet hem toe, met schijnbaar weinig moeite, naar de kern van de zaak te gaan en meestal ook een gevoelige snaar bij zijn publiek te raken. En dat was het wat Derroll tijdloos maakte.
Hij was in Londen in 1965, toen hij Donovan ontmoette en hem onder zijn vleugels nam. Hij verscheen heel even in “Don’t Look Back”, een documentaire die gedraaid werd door de Amerikaanse filmmaker Donn Alan Pennebaker tijdens Bob Dylan’s eerste toernee in het Verenigd Koninkrijk. In deze film zien we hoe hij een jonge Donovan aan Dylan voorstelt . Voor Donovan was Derroll een echte Meester. Later droeg hij zijn meest kleurrijke en begeesterende song aan Derroll op: Epistle to Derroll is een blijk van zijn affectie en bewondering voor “de draaide eens te meer uit op een scheiding en het verlies van zijn kinderen. Gedurende het jaar 1967, terwijl hij nog in Londen was, nam hij een schitterende LP op Portland Town, op magistrale manier begeleid door Jack Elliott en Alex Campbell.
In 1970 trouwt Derroll Adams met Danny Levy, zijn laatste en toegewijde partner. Rebecca werd drie jaar later geboren. Het koppel vestigde zich in Antwerpen. Tot het eind van de jaren 80 gaf Derroll talloze concerten, zowel in kleine, intieme folkclubs als in prestigieuze concertgebouwen in België en in andere Europese landen als Engeland, Ierland, Frankrijk, Nederland, Duitsland, Zwitserland en Denemarken. Hij nam verschillende LP’s op en zijn reputatie groeide gaandeweg, misschien niet bij het grote publiek (Derroll bleef zijn leven lang een “zijpad” bewandelen, ver weg van de betreden hoofdpaden en de mediabelangstelling) maar wél bij talloze professionals en kenners voor wie hij een model werd of in ieder geval een eersterangs referentie: Ian Anderson, Dave Arthur, Long John Baldry, Martin Carthy, Ron Kavana, Billy Connolly, Barbara Dane, Dick Gaughan, Arlo Guthrie, Frank Hamilton, Shirley Hart en Colin Wilkie, Maggie Holland, Paco Ibanez, Andy Irvine, Bert Jansch, Wizz Jones, Dr. John, Ronnie Lane (“The Small Faces”), Iain MacKintosh, Youra Marcus, Jo Mapes, Ralph McTell, Elliott Murphy, Odetta, John Renbourn, Jacqui McShee, Rod Stewart, Hans Theessink, Danny Thompson, Happy and Artie Traum, Roland Van Campenhout, Wannes Van de Velde, Hannes Wader, en zoveel anderen. Net als Donovan schreven vele van zijn vrienden een lied voor hem of opgedragen aan hem en deze liederen raken allen door hun oprechtheid:
Donovan: Epistle to Derroll
Alex Campbell: The Banjo Man
Wizz Jones: The Man with the Banjo
Finbar Furey: Derroll in the Rain
Tucker Zimmerman: Oregon & Goodbye Derroll, Goodbye Friend
Allan Taylor: Banjoman
RalphMcTell: A Feather Fell
Chris Simpson (Magna Carta): The Banjoman
Frank Hamilton: Goodbye Derroll
Ron Kavana: The Last of the Troubadours.
In 1972 speelde Derroll op het Cambridge Folk Festival en in 1976 overtuigde Donovan Derroll om hem
te vergezellen opeen toernee door de V.S. Ze werden toegejuicht in de “Bottom Line” in New York en bij “Roxy” in L.A. Het zou de laatste keer zijn dat Derroll terugkeerde naar Amerika. In hetzelfde jaar trad Derroll voor het eerst op, op het Tønder Folk Festival in Denemarken, waar “Hard Travelling” het concert vanhet jaar was en een tribute aan Woody Guthrie (met Tom Paley, AlexCampbell, Robin McKidd en Davie Craig) (High Speed Grass). In 1978 zou Derroll een ander tribute aan Woody Guthrie bijwonen, in het Stadium van Ivry nabij Parijs. In 1981 speelde hij in de “Olympia” in Parijs (in het voorprogramma van het concert van Doc en Merle Watson).
In 1984 verscheen Derroll opnieuw op het TønderFolk Festival voor een groots Woody Guthrie tribute. Daar las hij enkele
van Woody’s teksten voor en introduceerde hij een briljante schare van vrienden-artiesten zoals Odetta, Geraint Watkins, JoeLocker, Hans Theessink, Mike Whellans, Gary Richard, Allan Taylor,
Hannes Wader, Holly Near, Andy Irvine, Harmish Imlach, Tom Luke, IanMacKintosh, Davie Craig, Kieran O’Connor, Robin McKidd en Arthur Kitchener. In 1987 bracht het Tønder Folk Festival tribute aan één van haar geliefde vrienden: Alex Campbell die dat jaar in januari overleden was.Natuurlijk was Derroll van de partij bij dit “So Long Alex” concert, samen met Patsy Campbell, Erling Overgaard, Niels Hausgaard, Rod Sinclair, Ian MacKintosh en Hamish Imlach.
In 1990 trof Derroll opnieuw zijn oude maat Pete Seeger op het Tønder Folk Festival, samen met Tao Rodriguez (Pete’s kleinzoon), Arlo Guthrie, Allan Taylor, Eric Weissberg en vele anderen. In oktober van dat jaar kwam “Ramblin” Jack Elliott naar Kortrijk, België, voor Derroll’s 65ste verjaardag. Hij maakte er een erezaak van om aanwezig te zijn op dat geheim gehouden concert van Derroll’s oude vrienden. In de zomer van 1991, Derroll en Jack gingen voor de laatste keer samen op toernee door België en Nederland (met Roland Van Campenhout, Youra Marcus en Tucker Zimmerman). Na die tijd werden Derroll’s publieke optreden schaars.
Als zijn gezondheid en zijn geliefkoosde metgezel – de banjo – het lieten afweten, dan sloeg Derroll Adams opnieuw aan het schilderen. Hij was niet zomaar “één-van-de-vele” schilders van zijn tijd. Ver van enige vorm van academisme maakte hij verrassend-origineel picturaal werk, dat aan het denken zet. Hij was een door en door oorspronkelijk kunstenaar; altijd creatief van geest, gekweld door de gevangenis van een ziek lichaam. “Free your mind” stond geschreven op de deur van zijn atelier. Hij tekende, schreef gedichten en teksten, componeerde melodieën, ging tekeer met zijn banjo, genoot van klassieke muziek maar luisterde met evenveel enthousiasme naar diverse nieuwe muzikale stijlen en klanken. Hij keerde met hernieuwde energie weer naar een oude passie: geschiedenis, filosofie, esoterisme, tarot, kabbala en de I Ching en luisterde aandachtig naar Chinese en Japanse muziek. Met haar betekenisvolle stiltes zou deze laatste een fundamentele rol gaan spelen in zijn poëtische inspiratie en zijnbanjostijl die hij in overeenstemming wilde brengen met zijn Zen principes. Op één van zijn banjovellen schreef hij in Chinese kalligrafie een Zengedachte die wonderlijk samenvalt met zijn overtuiging: er zijn vele manieren om te lachen maar uiteindelijk gaat het erom dat je met jezelf kunt lachen met mededogen en liefde.
Als levende legende in het hart van zovelen, ontving de “volkszanger-onder-de-volkszangers” talrijke vrienden-bezoekers in zijn Antwerpse woning bij Danny en Rebecca. Sommigen kwamen om raad bij een hooggewaardeerd meester. Het respect dat hij genoot was een bron van verrassing en verrukking voor hem. Derroll Adams die de folk song omgevormd had tot een manier van leven, beschouwde zichzelf meer als een entertainer dan als een muzikant. Op een dag in Ierland vertelde Ted Furey, de patriarch en vader van Finbar: “Jij bent een echte shannachie" (een verhalenverteller). Derroll beschouwde dit als het mooiste compliment dat hem ooit gemaakt was. Hij reisde nog enkele malen naar het Tønder Festival, waar hij een zeer gewaardeerde gast bleef en op uitnodiging van Arlo Guthrie maakte hij zijn laatste optreden in Augustus 1999. Zijn stem was zwak maar hij sprak woorden van waardering uit voor het publiek dat hem altijd zoveel voldoening geschonken had. Roem en glorie hoorden nooit tot zijn gedachtenwereld. Hij bedankte de goden – “the Cats” zoals hij ze graag noemde – dat zij hem het leven gegeven hadden dat hij geleid had, met zijn vreugdes en verdriet en met het ongelooflijke voorrecht om zovele vrienden te hebben mogen maken. Per slot van rekening was hij maar “just a little kid from Oregon”. Derroll Adams stierf in Antwerpen op 6 Februari 2000. Zeldzaam zal het zijn om nog iemand van zijn kaliber te vinden. Wij zullen altijd Derroll’s blijmoedig enthousiasme en smaak voor het leven missen.
Patrick Ferryn
Vertaald uit het Engels door Marc Bruynseraede